Übersetzungen für „maat“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

maat¹ <maat|s> [mat] SUBST m

1. maat (makker):

maat

Kamerad m

maat

Kumpel m ugs

2. maat (partner, ploegmaat):

maat

Kamerad m

maat

Partner m

3. maat (matrozen) Pl:

maat

Maate Pl

maat

Maaten Pl

maat² <maten> [mat] SUBST f

1. maat (vat; hoeveelheid):

maat

Hohlmaß nt

met twee maten meten übtr

mit zweierlei Maß messen

de maat is vol übtr

das Maß ist voll

2. maat ook übtr:

maat (eenheid; afmeting)

Maß nt

maat (schoenen en kleding)

Größe f

de maat van iets bepalen

das Maß einer Sache bestimmen

maten en gewichten

Maße und Gewichte Pl

iem de maat nemen

jdm Maß nehmen

onder de maat zijn übtr

den Anforderungen nicht gerecht werden

op maat gemaakt

maßgearbeitet

iets op maat snijden

etw maßschneidern

in ruime mate

in großem Umfang

ik heb maat veertig

ich habe Größe vierzig

3. maat (gematigdheid):

maat

Maß nt

maat houden met drinken

maßvoll trinken

met mate

in Maßen

4. maat muz.:

maat

Takt m

de maat aangeven/houden

den Takt angeben/(ein)halten

in de maat lopen übtr

Gleichschritt halten

uit de maat lopen übtr

aus der Reihe tanzen

op de maat

im Takt

Beispielsätze für maat

de kleding naar maat

die Maßkleidung

de maat is vol

das Maß ist voll

ik heb maat veertig

ich habe Größe vierzig

maat houden met drinken

maßvoll trinken

iem de maat nemen

jdm Maß nehmen

onder de maat zijn übtr

den Anforderungen nicht gerecht werden

iets op maat snijden

etw maßschneidern

in de maat lopen übtr

Gleichschritt halten

uit de maat lopen übtr

aus der Reihe tanzen

de maat tikken

den Takt klopfen

een gangbare maat

eine gängige Größe

op maat gemaakt

maßgearbeitet

de maat aangeven/houden

den Takt angeben/(ein)halten

op de maat

im Takt

Jan Rap en zijn maat (gespuis)

Hinz und Kunz

de maat van iets bepalen

das Maß einer Sache bestimmen

ze stampten mee op de maat

sie stampften den Takt