Niederländisch » Deutsch

ont·le·ding <ontleding|en> [ɔntledɪŋ] SUBST f

ont·las·ting [ɔntlɑstɪŋ] SUBST f geen Pl

1. ontlasting (uitwerpselen):

Stuhl m

2. ontlasting ((gedeeltelijke) vrijstelling):

ont·le·den <ontleedde, h. ontleed> [ɔntledə(n)] VERB trans

2. ontleden (de afzonderlijke delen beschouwen):

ont·le·nen <ontleende, h. ontleend> [ɔntlenə(n)] VERB trans

2. ontlenen (te danken hebben):

dia·le·zing <dialezing|en> [dijalezɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski