Übersetzungen für „raadsfrouw“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

raads·vrouw <raads|vrouwen> [ratsvrɑu] SUBST f

raadsvrouw weibliche Form von raadsman

Siehe auch: raadsman

raads·man <raads|lieden> [ratsmɑn] SUBST m

1. raadsman:

raadsman (adviseur, adviseuse)

Ratgeber m

raadsman (officieel adviseur)

Berater m

bijgestaan worden door een raadsman jur.

Rechtsbeistand haben

2. raadsman (advocaat, advocate):

raadsman

Rechtsanwalt m

toegevoegd raadsman

Pflichtverteidiger m

bar·juf·frouw <barjuffrouw|en> [bɑrjʏfrɑu] SUBST f

barjuffrouw

Bardame f

barjuffrouw ugs

Barfrau f

raads·man <raads|lieden> [ratsmɑn] SUBST m

1. raadsman:

raadsman (adviseur, adviseuse)

Ratgeber m

raadsman (officieel adviseur)

Berater m

bijgestaan worden door een raadsman jur.

Rechtsbeistand haben

2. raadsman (advocaat, advocate):

raadsman

Rechtsanwalt m

toegevoegd raadsman

Pflichtverteidiger m

raads·lid <raads|leden> [ratslɪt] SUBST nt

raadslid

Ratsmitglied nt

raadslid (van een stad)

Stadtrat m

raadslid (van een stad)

Stadtverordnete(r) m

raads·heer <raads|heren> [ratsher] SUBST m

1. raadsheer:

raadsheer (lid van een raad)

Ratsherr m

raadsheer (in een gerechtshof)

Gerichtsrat m

2. raadsheer (schaakstuk):

raadsheer

Läufer m

raads·zaal SUBST f

raadszaal → raadzaal

Siehe auch: raadzaal

raad·zaal <raad|zalen> [ratsal] SUBST f

raadzaal

Sitzungszimmer nt

raadzaal

Sitzungssaal m

raadzaal

Rathaussaal m

juf·frouw <juffrouw|en> [jʏfrɑu] SUBST f

1. juffrouw (ongehuwde vrouw):

juffrouw

Fräulein nt

2. juffrouw:

juffrouw (kinderjuffrouw)

Kindermädchen nt

juffrouw (onderwijzeres)

Lehrerin f

de juffrouw van de eerste klas

die Lehrerin der ersten Klasse

me·juf·frouw <mejuffrouw|en> [məjʏfrɑu] SUBST f

mejuffrouw

Fräulein nt

vak·vrouw SUBST f

vakvrouw weibliche Form von vakman

Siehe auch: vakman

vak·man <vak|lui, vak|lieden, vak|mensen, vakman|nen> [vɑkmɑn] SUBST m

vakman

Fachmann m

raad·sel <raadsel|s, raadsel|en> [ratsəl] SUBST nt

raadsel

Rätsel nt

huis·vrouw <huisvrouw|en> [hœysfrɑu] SUBST f

huisvrouw

Hausfrau f

zegs·vrouw <zegsvrouw|en> [zɛxsfrɑu] SUBST f

zegsvrouw weibliche Form von zegsman

Siehe auch: zegsman

zegs·man <zegs|lieden, zegs|lui> [zɛxsmɑn] SUBST m

zegsman

Gewährsmann m