Übersetzungen für „zweifelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

wei·fe·len <weifelde, h. geweifeld> [wɛifələ(n)] VERB intr

1. weifelen:

weifelen (dubben: aarzelen)

zaudern

weifelen (dubben: aarzelen)

zögern

weifelen (dubben: besluiteloos zijn)

unschlüssig sein

weifelen (dubben: besluiteloos zijn)

schwanken

ik weifelde nog

ich war (mir) noch unschlüssig (darüber)

weifelen tussen twee methoden

schwanken zwischen zwei Methoden

2. weifelen (onzeker zijn):

weifelen

schwanken

een weifelende markt

ein schwankender [o. unsicherer] Markt

zwen·de·len <zwendelde, h. gezwendeld> [zwɛndələ(n)] VERB intr

zwendelen

betrügen

foe·fe·len <foefelde, h. gefoefeld> [fufələ(n)] VERB intr belg ugs

foefelen

mogeln

foefelen

schummeln

twij·fe·len <twijfelde, h. getwijfeld> [twɛifələ(n)] VERB intr

twijfelen

zweifeln

aan iets twijfelen

an etw Dat zweifeln

daar valt niet aan te twijfelen

daran lässt sich nichts zweifeln

twijfelen of men iets zal doen

zweifeln, ob man etw machen soll

staan te twijfelen

unschlüssig sein

zwel·len <zwol, i. gezwollen> [zwɛlə(n)] VERB intr

zwellen

(an)schwellen

de rivier zwelt

der Fluss schwillt an

zijn borst zwol van trots übtr

seine Brust schwoll an vor Stolz

schui·fe·len <schuifelde, h./i. geschuifeld> [sxœyfələ(n)] VERB intr

1. schuifelen:

schuifelen (zich schuivend voortbewegen)

schlurfen

schuifelen (slangen)

gleiten

een oude man schuifelt langs

ein alter Mann schlurft vorbei

2. schuifelen:

schuifelen (telkens schuiven)

rutschen

schuifelen (met de voeten)

scharren

op zijn stoel heen en weer schuifelen

auf seinem Stuhl hin- und herrutschen

3. schuifelen (dansen, slijpen):

schuifelen

schieben