Übersetzungen für „omkiep“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

om·keer SUBST m

omkeer → ommekeer

Siehe auch: ommekeer

om·me·keer [ɔməker] SUBST m geen Pl

ommekeer (kentering)

Wende f

ommekeer (kentering)

Umschwung m

ommekeer ook pol.

Umbruch m

ommekeer (van levenswijze ook)

Umkehr f

een ommekeer in haar leven

eine Wende in ihrem Leben

een ommekeer teweegbrengen

einen Umschwung herbeiführen [o. bewirken]

on·diep [ɔndip] ADJ

ondiep

flach

ondiep

nicht tief präd

het ondiepe

das Nichtschwimmerbecken

om·roep <omroep|en> [ɔmrup] SUBST m

1. omroep:

omroep RADIO, TV

Rundfunk m

2. omroep:

omroep (vereniging)

Rundfunkanstalt f

omroep (alléén voor tv)

Fernsehanstalt f

de commerciële omroepen

die Privatsender

de publieke omroepen

die öffentlich-rechtlichen Sender

om·zien <zag om, h. omgezien> [ɔmzin] VERB intr

1. omzien (omkijken):

omzien

sich umsehen

omzien

sich umblicken

zonder omzien

ohne sich umzusehen

2. omzien (zorgen voor):

omzien

sich kümmern um

omzien

sehen nach

omzien naar iem

sich um jdn kümmern

omzien naar iem

nach jdm sehen

3. omzien (rondzien):

omzien

sich umsehen

omzien

umherblicken

4. omzien (uitkijken):

omzien

sich umsehen

omzien

ausschauen

omzien

Ausschau halten

naar een baan omzien

sich nach einer Stelle umsehen

om·kij·ken <keek om, h. omgekeken> [ɔmkɛikə(n)] VERB intr

1. omkijken (omzien):

omkijken

sich umsehen

omkijken

sich umblicken

omkijken naar iem

sich nach jdm umsehen

2. omkijken (aandacht besteden):

omkijken

sich kümmern um +Akk

omkijken

sich bemühen um +Akk

naar de zieke omkijken

sich um den Kranken bemühen [o. kümmern]

naar iem/iets niet omkijken

sich nicht um jdn/etw kümmern

geen omkijken hebben naar [o. aan] iem/iets (niet hoeven bekommeren)

sich um jdn/etw nicht zu kümmern brauchen

geen omkijken hebben naar [o. aan] iem/iets (geen last hebben)

mit jdm/etw keinerlei Probleme haben

3. omkijken (uitkijken):

omkijken

sich umsehen

naar een huis omkijken

sich nach einem Haus umsehen

om·ko·men <kwam om, i. omgekomen> [ɔmkomə(n)] VERB intr

1. omkomen (sterven):

omkomen

umkommen

omkomen van de honger übtr

umkommen vor Hunger

2. omkomen (om iets heen komen):

omkomen

herumkommen

de hoek omkomen

um die Ecke kommen [o. biegen]

om·ke·ren¹ <keerde om, h./i. omgekeerd> [ɔmkerə(n)] VERB intr (keren)

omkeren

umkehren

omkeren

umdrehen

het hart keert me om in mijn lijf übtr

mir dreht sich der Magen um

om·ko·pen <kocht om, h. omgekocht> [ɔmkopə(n)] VERB trans

omkopen

bestechen

omkopen

kaufen ugs