Niederländisch » Deutsch

in·dam·men <damde in, h. ingedamd> [ɪndɑmə(n)] VERB trans

in·rui·men <ruimde in, h. ingeruimd> [ɪnrœymə(n)] VERB trans

ver·lam·men1 <verlamde, i. verlamd> [vərlɑmə(n)] VERB intr (lam worden)

in·klem·men <klemde in, h. ingeklemd> [ɪŋklɛmə(n)] VERB trans

in·stem·men <stemde in, h. ingestemd> [ɪnstɛmə(n)] VERB intr

af·kam·men <kamde af, h. afgekamd> [ɑfkɑmə(n)] VERB trans übtr

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VERB trans (afzwakken)

strem·men1 <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] VERB trans

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

ont·vlam·men <ontvlamde, i. ontvlamd> [ɔntflɑmə(n)] VERB intr

1. ontvlammen (vlam vatten):

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] VERB intr

door·dram·men1 <dramde door, h. doorgedramd> [dordrɑmə(n)] VERB trans (doordrijven)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski