Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „samenleggen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

sa·men·le·ven: Verb
sa·men·bren·gen: Verb
open·leg·gen: Verb
sa·men·lo·pen: Verb
sa·men·han·gen: Verb
sa·men·voe·gen: Verb
aan·leg·gen: Verb
sa·men·per·sen: Verb
sa·men·le·ving: Nomen
in·leg·gen: Verb
sa·men·gaan: Verb
sa·men·ko·men: Verb
sa·men·wo·nen: Verb
sa·men·bal·len: Verb
sa·men·pak·ken: Verb
sa·men·roe·pen: Verb

Meintest du vielleicht: samenleven , samenbrengen , samenpersen , aanleggen , samenvoegen , samenhangen , samenlopen , openleggen , samenroepen , samenpakken , samenballen , samenwonen , samenkomen , samengaan , inleggen und samenleving

sa·men·le·ven <leefde samen, h. samengeleefd> [samə(n)levə(n)] VERB intr

sa·men·bren·gen <bracht samen, h. samengebracht> [samə(n)brɛŋə(n)] VERB trans

open·leg·gen <legde open, h. opengelegd> [opə(n)lɛɣə(n)] VERB trans

1. openleggen (geopend neerleggen):

geöffnet [o. offen] hinlegen

2. openleggen übtr:

zijn plannen openleggen

seine Pläne offen darlegen

sa·men·lo·pen <liep samen, i. samengelopen> [samə(n)lopə(n)] VERB intr

1. samenlopen:

samenlopen (zich in een punt verenigen)

samenlopen (zich in een punt verenigen)

zusammentreffen

samenlopen (rivieren)

zusammenfließen

samenlopen (rivieren)

samenlopen wisk.

samenlopen wisk.

2. samenlopen (toevallig haar werking verenigen):

zusammentreffen

sa·men·han·gen <hing samen, h. samengehangen> [samə(n)hɑŋə(n)] VERB intr

1. samenhangen (in verband tot elkaar staan):

samenhangen

zusammenhängen

samenhangen

im Zusammenhang stehen

2. samenhangen nat.:

samenhangen

samenhangen

sa·men·voe·gen <voegde samen, h. samengevoegd> [samə(n)vuɣə(n)] VERB trans

samenvoegen ((onder)delen in elkaar passen)

samenvoegen (zelfstandige zaken, bijv. klassen, dorpen, percelen)

aan·leg·gen <legde aan, h. aangelegd> [anlɛɣə(n)] VERB trans

het schip heeft aan de kade aangelegd

das Schiff hat am Kai angelegt

bij een café aanleggen

in einem Wirtshaus einkehren

het geweer aanleggen

das Gewehr anlegen

iets handig aanleggen

etw geschickt anstellen

licht aanleggen

een maatstaf aanleggen übtr

einen Maßstab anlegen

het met iem aanleggen (zich met iem inlaten)

sich mit jdm einlassen

het met iem aanleggen (ruzie met iem krijgen)

sich mit jdm anlegen

het met iem aanleggen (gemene zaak met iem maken)

sich mit jdm zusammentun

het met de buurvrouw aanleggen

mit der Nachbarin anbändeln

het op iets aanleggen

es auf etw Akk anlegen

een spoorweg aanleggen

eine Eisenbahn bauen

de thermometer aanleggen

das Thermometer anlegen

het zuinig/breed aanleggen

sparsam sein/auf großem Fuß leben

sa·men·per·sen <perste samen, h. samengeperst> [samə(n)pɛrsə(n)] VERB trans

samenpersen

zusammenpressen

samenpersen med.

samenpersen techn., nat.

samenpersen techn., nat.

sa·men·le·ving [samə(n)levɪŋ] SUBST f geen Pl

1. samenleving (maatschappij):

samenleving

2. samenleving biol.:

samenleving

3. samenleving (het samenleven):

samenleving

Zusammenleben nt

in·leg·gen <legde in, h. ingelegd> [ɪnlɛɣə(n)] VERB trans

1. inleggen:

inleggen (geld inbrengen)

inleggen (geld inbrengen)

inleggen (bij een onderneming)

inleggen SPORT

spaargelden inleggen

Spargelder einzahlen

2. inleggen:

inleggen (kledingstuk: nauwer maken)

inleggen (kledingstuk: korter maken)

een zoom inleggen

einen Saum einschlagen

3. inleggen (in, binnen, tussen iets leggen):

(hinein)legen in +Akk

een nieuwe film inleggen

einen neuen Film einlegen

4. inleggen (conserveren):

5. inleggen (anders gekleurde stukjes inzetten):

sa·men·gaan <ging samen, i. samengegaan> [samə(n)ɣan] VERB intr

1. samengaan (gepaard gaan):

Hand in Hand gehen

2. samengaan (bij elkaar passen):

sich verbinden [o. vereinbaren] lassen

niet samengaan met

sich nicht verbinden [o. vereinbaren] lassen mit +Dat

sa·men·ko·men <kwam samen, i. samengekomen> [samə(n)komə(n)] VERB intr

samenkomen (groep mensen)

sich versammeln

sa·men·wo·nen <woonde samen, h. samengewoond> [samə(n)wonə(n)] VERB intr

1. samenwonen (ongehuwd samenleven):

zij zijn gaan samenwonen

sie sind zusammengezogen

2. samenwonen (bij elkaar wonen):

wohnen bei +Dat

zusammenwohnen mit +Dat

hij woonde samen met zijn moeder

er wohnte bei seiner Mutter

sa·men·bal·len¹ <balde samen, i. samengebald> [samə(n)bɑlə(n)] VERB intr (zich tot een bal aaneensluiten)

samenballen

sich zusammenballen

sa·men·pak·ken¹ <pakte samen, h. samengepakt> [samə(n)pɑkə(n)] VERB trans (tot een pak maken)

samenpakken

sa·men·roe·pen <riep samen, h. samengeroepen> [samə(n)rupə(n)] VERB trans

samenroepen

samenroepen (vergadering, samenkomst)

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski