Niederländisch » Deutsch

schik·ken2 <schikte zich, h. zich geschikt> [sxɪkə(n)] VERB wk ww zich schikken

schik·king <schikking|en> [sxɪkɪŋ] SUBST f

2. schikking (overeenkomst):

3. schikking (het vrijwillig voldoen aan een voorwaarde):

be·schik·ken1 <beschikte, h. beschikt> [bəsxɪkə(n)] VERB intr (bezitten, bestemming geven)

in·schik·ken <schikte in, h. ingeschikt> [ɪnsxɪkə(n)] VERB intr

1. inschikken (inschuiven):

2. inschikken (toegeven):

op·schik·ken1 <schikte op, h. opgeschikt> [ɔpsxɪkə(n)] VERB intr (opschuiven)

schrik·wek·kend [sxrɪkwɛkənt] ADJ

strek·kend [strɛkənt] ADJ

schik·ke·lijk [sxɪkələk] ADJ

lach·wek·kend <lachwekkende, lachwekkender, lachwekkendst> [lɑxwɛkənt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski