Übersetzungen für „baissière“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

plis·ˈsie·ren [plɪˈsiːrən] VERB trans (Kleidung)

plissieren

plisseren

kas·ˈsie·ren [kaˈsiːrən] VERB trans

1. kassieren FIN (abrechnen):

kassieren

incasseren ook fig.

kassieren

innen

kassieren

beuren

der Kellner hat bei allen Gäste kassiert

de kelner heeft bij alle gasten afgerekend

2. kassieren ugs (einverleiben):

kassieren

afpakken

kassieren

in de wacht slepen

die großen Betriebe kassieren die kleinen

de grote bedrijven slokken de kleine op

3. kassieren ugs (vorübergehend wegnehmen/einsperren):

kassieren

pakken

kassieren

gevangennemen

kassieren

arresteren

Kas·ˈsie·rer(in) <Kassierers, Kassierer> [kaˈsiːrɐ] SUBST m(f)

1. Kassierer (Bankkassierer, Kassierer in Geschäft):

Kassierer(in)

kassier(kassierster) m (f)

2. Kassierer (Kassenwart):

Kassierer(in)

penningmeester(penningmeesteres) m (f)

mas·ˈsie·ren [maˈsiːrən] VERB trans

1. massieren:

massieren

masseren

2. massieren MILIT:

massieren

samentrekken

massieren

concentreren

eine massierte Abwehr SPORT

een versterkte verdediging

pas·ˈsie·ren¹ [paˈsiːrən] VERB intr

1. passieren:

passieren (sich ereignen)

gebeuren

passieren (stattfinden)

plaatsvinden

2. passieren (zustoßen):

passieren

gebeuren

passieren

overkomen

es passiert Ihnen nichts

er overkomt u niets

ˈab·kas·sie·ren² VERB intr ugs (leicht verdienen, finanziell profitieren)

groß abkassieren

zwaar verdienen

klas·ˈsie·ren [klaˈsiːrən] VERB trans

klassieren

classificeren

klassieren

klasseren

klassieren

ordenen

tras·ˈsie·ren [traˈsiːrən] VERB trans

1. trassieren (vorzeichnen, entwerfen):

trassieren

traceren

2. trassieren FIN (Wechsel):

trassieren

trasseren

trassieren

trekken

dres·ˈsie·ren [drɛˈsiːrən] VERB trans

1. dressieren:

dressieren

dresseren

dressieren

africhten

2. dressieren GASTRO:

dressieren

garneren

dressieren

opmaken

3. dressieren (Industrie):

dressieren

in een vorm brengen

einen Filzhut dressieren

een vilten hoed (door stoom) in een vorm brengen

glos·ˈsie·ren [glɔˈsiːrən] VERB trans

1. glossieren:

glossieren

(be)commentariëren

glossieren

kanttekeningen plaatsen (bij)

2. glossieren:

glossieren

spottende [o. stekelige] opmerkingen maken (over)

3. glossieren LING:

glossieren

glosseren

gras·ˈsie·ren [graˈsiːrən] VERB intr

grassieren (sich verbreiten)

woeden

grassieren (sich verbreiten)

heersen

grassieren (um sich greifen)

om zich heen grijpen

pres·ˈsie·ren¹ [prɛˈsiːrən] VERB intr A südd CH (dringlich sein)

pressieren

haast hebben

pressieren

spoedeisend zijn

die Angelegenheit pressiert

er is haast bij die zaak

ˈBais·se <Baisse, Baissen> [ˈbɛːsə] SUBST f FIN

Baisse

baisse

auf (die) Baisse spekulieren

à la baisse speculeren

Bai·ˈser <Baisers, Baisers> [bɛˈzeː] SUBST nt

Baiser

baiser

Baiser

schuimgebakje

Kar·ˈrie·re <Karriere, Karrieren> [kaˈri̯eːrə, kaˈri̯ɛːrə] SUBST f

Karriere

carrière

Karriere

loopbaan

Sau·ˈcie·re <Sauciere, Saucieren> [zoˈsi̯ɛːrə, -ˈsi̯eːrə] SUBST f

Sauciere

juskom

Sauciere

sauskom

Bar·ri·ˈe·re <Barriere, Barrieren> [baˈri̯eːrə] SUBST f a. übtr

Barriere

barrière