Niederländisch » Deutsch

bij·een·be·ho·ren VERB intr

bij·be·nen [bɛibenə(n)] VERB alleen inf.

1. bijbenen (bijhouden):

2. bijbenen übtr:

bij·be·ta·len <betaalde bij, h. bijbetaald> [bɛibətalə(n)] VERB trans

bij·be·te·ke·nis <bijbetekenis|sen> [bɛibətekənɪs] SUBST f

bij·bren·gen <bracht bij, h. bijgebracht> [bɛibrɛŋə(n)] VERB trans

1. bijbrengen (leren):

2. bijbrengen (weer tot bewustzijn brengen):

toe·be·ho·ren1 [tubəhorə(n)] SUBST nt geen Pl

bij·be·ta·ling [bɛɪbətalɪŋ] SUBST f geen Pl

bij·boe·ken <boekte bij, h. bijgeboekt> [bɛibukə(n)] VERB trans

bij·blij·ven <bleef bij, i. bijgebleven> [bɛiblɛivə(n)] VERB intr

1. bijblijven (gelijk blijven):

ge·du·ren·de [ɣədyrəndə] PRÄP

stu·de·ren·de <studerende|n> [styderəndə] SUBST m en f

be·dien·de <bediende|n, bediende|s> [bədində] SUBST m en f

1. bediende (iem in ondergeschikte betrekking):

Angestellte(r) f(m)

2. bediende (dienaar):

Diener m

3. bediende (beambte):

Bedienstete(r) f(m)

on·be·ken·de2 <onbekende|n> [ɔmbəkɛndə] SUBST m (persoon)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski