Übersetzungen für „Dummheiten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·plei·ten <bepleitte, h. bepleit> [bəplɛitə(n)] VERB trans

bepleiten

befürworten

bepleiten

eintreten für

bepleiten (met veel inzet)

verfechten

om·slui·ten <omsloot, h. omsloten> [ɔmslœytə(n)] VERB trans

1. omsluiten (insluiten):

omsluiten

einschließen

omsluiten

umschließen

omsluiten

umgeben

een klein dijkje omsluit de weide

ein kleiner Deich umschließt die Weide

2. omsluiten (bevatten):

omsluiten

umschließen

3. omsluiten (omklemmen):

omsluiten

umschließen

omsluiten

umfassen

uit·bui·ten <buitte uit, h. uitgebuit> [œydbœytə(n)] VERB trans

uitbuiten

ausbeuten

uitbuiten

ausnutzen

uitbuiten (situatie, zwakheid, ook)

sich Dat zunutze machen

uitbuiten (zaak)

ausschlachten abw

een geval politiek uitbuiten

einen Fall politisch ausschlachten

daar·bui·ten [darbœytə(n)] ADV

1. daarbuiten (ginds):

daarbuiten

(da) draußen

2. daarbuiten (buiten die zaak):

daarbuiten

(da) draußen

daarbuiten

(da) heraus

jij moet daarbuiten blijven

du hältst dich da heraus