Übersetzungen für „Fleißiges“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

fles·sen <fleste, h. geflest> [flɛsə(n)] VERB trans

1. flessen (afzetten):

flessen

neppen ugs

flessen

(um etw) prellen

2. flessen (bedotten):

flessen

beschummeln

flessen

verschaukeln

flesje <flesje|s> SUBST nt

1. flesje (glazen buisje met vloeistof):

flesje

Ampulle f

2. flesje ((inhoud van) een flesje):

flesje

Flasche f

flens·je <flensje|s> [flɛnʃə] SUBST nt

flensje

(dünne(r)) Pfannkuchen m

flensje

Fladen m

fleu·rig <fleurige, fleuriger, fleurigst> [flørəx] ADJ

1. fleurig (bloeiend):

fleurig

blühend

fleurig

frisch

fleurig

farbenfreudig

2. fleurig (vrolijk):

fleurig

munter

fleurig

heiter

flexi·bel <flexibele, flexibeler, flexibelst> [flɛksibəl] ADJ

flexibel

flexibel

een flexibele koppeling techn.

eine flexible Kupplung

een flexibel persoon

ein flexibler Mensch

flexibele wisselkoersen

flexible Wechselkurse

le·ges [leɣɛs] SUBST Pl

leges

Gebühren Pl

krui·si·gen <kruisigde, h. gekruisigd> [krœysəɣə(n)] VERB trans

kruisigen

kreuzigen