Übersetzungen für „Schafskleid“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

schaars·heid SUBST f

schaarsheid → schaarste

Siehe auch: schaarste

schaars·te [sxarstə] SUBST f geen Pl

schaarste

Knappheit f

de schaarste van levensmiddelen

die Lebensmittelknappheit

schar·rel·ei <scharrelei|eren> [sxɑrəlɛi] SUBST nt

scharrelei

Ei nt aus Bodenhaltung

scharrelei

Freilandei

staats·be·leid [statsbəlɛɪt] SUBST nt geen Pl

staatsbeleid

Staatspolitik f

scha·de·lijk·heid <schadelijk|heden> [sxadələkhɛɪt] SUBST f

schadelijkheid

Schädlichkeit f

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] VERB trans

1. schaffen (verschaffen):

schaffen

beschaffen

schaffen

verschaffen

geld/hulp schaffen

Geld beschaffen/Hilfe geben

raad schaffen

einen Ausweg finden

2. schaffen (opdissen):

schaffen

auftischen

schaffen

auftragen form

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] VERB intr

1. schaften (eten):

schaften

essen

2. schaften:

schaften (pauzeren)

eine Pause machen

schaften ('s ochtends)

eine Frühstückspause machen

schaft·tijd <schafttijd|en> [sxɑftɛit] SUBST m

schafttijd (allgemeen)

Arbeitspause f

schafttijd ('s morgens)

Frühstückspause f

schafttijd ('s middags)

Mittagspause f

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] VERB intr

schallen

schallen

schallen muz.

schmettern

schaak·zet <schaakzet|ten> [sxaksɛt] SUBST m ook übtr

schaakzet

Schachzug m