Niederländisch » Deutsch

ver·tra·gen2 <vertraagde, i. vertraagd> [vərtraɣə(n)] VERB intr (trager worden)

ver·taal·ster <vertaalster|s> [vərtalstər] SUBST f

vertaalster weibliche Form von vertaler

Siehe auch: vertaler

ver·ta·ler <vertaler|s> [vərtalər] SUBST m

ver·tra·ging <vertraging|en> [vərtraɣɪŋ] SUBST f

1. vertraging (het vertragen):

3. vertraging techn.:

ver·trap·pen <vertrapte, h. vertrapt> [vərtrɑpə(n)] VERB trans

1. vertrappen (stuktrappen):

ver·troos·ting <vertroosting|en> [vərtrostɪŋ] SUBST f

ver·tel·ster SUBST f

vertelster weibliche Form von verteller

Siehe auch: verteller

ver·tel·ler <verteller|s> [vərtɛlər] SUBST m

ver·traagd [vərtraxt] ADJ

2. vertraagd (met oponthoud):

ver·trek·ken1 <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] VERB trans (andere stand doen aannemen)

ver·trok·ken VERB

vertrokken 3. Pers Pl Imperf van vertrekken¹, vertrekken²

Siehe auch: vertrekken , vertrekken

ver·trek·ken2 <vertrok, i. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] VERB intr

ver·trek·ken1 <vertrok, h. vertrokken> [vərtrɛkə(n)] VERB trans (andere stand doen aannemen)

ver·trek·tijd <vertrektijd|en> [vərtrɛktɛit] SUBST m

ver·troe·te·len <vertroetelde, h. vertroeteld> [vərtrutələ(n)] VERB trans

ver·trek·punt <vertrekpunt|en> [vərtrɛkpʏnt] SUBST nt

2. vertrekpunt übtr:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski