Niederländisch » Deutsch

ver·ˈsprin·gen1 <versprong, i. versprongen> [vərsprɪŋə(n)] VERB intr

1. verspringen (springend van plaats veranderen):

2. verspringen (op een andere dag vallen):

over·sprin·gen1 <sprong over, h. overgesprongen> [ovərsprɪŋə(n)] VERB trans (overslaan)

ver·strek·king <verstrekking|en> [vərstrɛkɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski