Übersetzungen für „aanspraak“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

aan·spraak <aan|spraken> [ansprak] SUBST f

1. aanspraak (gelegenheid om met iem te spreken):

aanspraak

Kontakt m

hij heeft wel wat aanspraak nodig

er braucht etwas Kontakt

2. aanspraak (claim):

aanspraak

Anspruch m

een aanspraak doen gelden

eine Forderung geltend machen

aanspraak maken op iets

Anspruch auf etw Akk erheben

Beispielsätze für aanspraak

aanspraak hebben op schadeloosstelling

einen Anspruch auf Schaden(s)ersatz haben

aanspraak maken op iets

Anspruch auf etw Akk erheben

rechtmatig aanspraak maken op

einen rechtmäßigen Anspruch erheben auf +Akk

een aanspraak doen gelden

eine Forderung geltend machen

een wettelijke aanspraak

ein Rechtsanspruch m

aanspraak maken op een zaak

Anspruch auf eine Sache erheben

hij heeft wel wat aanspraak nodig

er braucht etwas Kontakt

geen aanspraak (kunnen) maken op volledigheid

keine Vollständigkeit beanspruchen (können)