Übersetzungen für „absoluter“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ab·so·lu·tie <absolutie|s> [ɑpsoly(t)si] SUBST f

absolutie

Absolution f

ab·sou·te [ɑpsutə] SUBST f geen Pl

absoute

Aussegnung f

ab·so·luut [ɑpsolyt] ADJ

absoluut

absolut

absoluut gezag

absolute Gewalt f

ik wil het absoluut weten

ich will es absolut wissen

ab·so·luut·heid [ɑpsolythɛɪt] SUBST f geen Pl

absoluutheid

Absolutheit f

ka·bou·ter <kabouter|s> [kabɑutər] SUBST m

1. kabouter:

kabouter (sprookjesfiguur: huis)

Heinzelmännchen nt

kabouter (sprookjesfiguur: huis)

Hutzelmännchen nt

kabouter (sprookjesfiguur: huis)

Wichtelmännchen nt

kabouter (sprookjesfiguur: bos)

Zwerg m

2. kabouter (klein kind):

kabouter

Wicht m

3. kabouter (vrouwelijke padvinder):

kabouter

Pfadfinderin f der jüngsten Altersgruppe

ver·ab·so·lu·te·ren <verabsoluteerde, h. verabsoluteerd> [vərɑpsolyterə(n)] VERB trans

verabsoluteren

verabsolutieren

ab·so·lu·tis·me [ɑpsolytɪsmə] SUBST nt geen Pl

absolutisme

Absolutismus m