Niederländisch » Deutsch

of·fre·ren <offreerde, h. geoffreerd> [ɔfrerə(n)] VERB trans

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] VERB trans (wegsturen)

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] VERB trans

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] VERB intr

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

de·fi·nië·ren <definieerde, h. gedefinieerd> [defin(i)jerə(n)] VERB trans

ve·ri·fië·ren <verifieerde, h. geverifieerd> [verifijerə(n)] VERB trans

ver·lui·e·ren <verluierde, h. verluierd> [vərlœyərə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski