Übersetzungen für „afspringen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

af·sprin·gen <sprong af, i. afgesprongen> [ɑfsprɪŋə(n)] VERB intr

1. afspringen (naar beneden springen):

afspringen

abspringen

afspringen

herunterspringen

afspringen

hinunterspringen

de ruiter sprong af

der Reiter sprang ab

2. afspringen (wegspringen):

afspringen

(ab)springen

van de boot afspringen

vom Boot abspringen

3. afspringen (toespringen op):

afspringen

losspringen

de honden sprongen op het hert af

die Hunde sprangen auf den Hirsch los

4. afspringen (plotseling loslaten):

afspringen

abspringen

het vernis springt af

der Firnis springt ab

5. afspringen (afgebroken worden):

afspringen

scheitern

afspringen

sich zerschlagen

de onderhandelingen zijn afgesprongen

die Verhandlungen sind gescheitert

Beispielsätze für afspringen

van de boot afspringen

vom Boot abspringen