Niederländisch » Deutsch

aan·ge·bo·ren [aŋɣəborə(n)] ADJ

1. aangeboren (ingeboren):

2. aangeboren (door, met de geboorte verkregen):

in·ge·bo·ren [ɪŋɣəborə(n)] ADJ

2. ingeboren (inheems):

pas·ge·bo·ren [pɑsxəborə(n)] ADJ

vrij·ge·bo·re·ne <vrijgeborene|n> [vrɛɪɣəborənə] SUBST m en f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski