Niederländisch » Deutsch

aan·stre·pen <streepte aan, h. aangestreept> [anstrepə(n)] VERB trans

aan·strij·ken <streek aan, h. aangestreken> [anstrɛikə(n)] VERB trans

2. aanstrijken (door strijken doen ontbranden):

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUBST nt geen Pl

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen nt

be·tref·fen <betrof, h. betroffen> [bətrɛfə(n)] VERB trans

1. betreffen (aangaan):

2. betreffen (handelen over):

lo·gen·straf·fen <logenstrafte, h. gelogenstraft> [loɣə(n)strɑfə(n)] VERB trans

min·streel <min|strelen> [mɪnstrel] SUBST m

de·mon·stre·ren1 <demonstreerde, h. gedemonstreerd> [demɔnstrerə(n)] VERB trans

te·gen·stre·ven <streefde tegen, h. tegengestreefd> [teɣə(n)strevə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski