Übersetzungen für „aufgeilend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ab·sei·len [ɑbzɑjlən] VERB alleen inf.

abseilen

(sich) abseilen

be·ve·lend [bəvelənt] ADJ

bevelend

befehlend

bevelend

gebieterisch

stel·lend [stɛlənt] ADJ

de stellende trap (van adjectieven)

der Positiv

de stellende trap (van adjectieven)

die Grundstufe

ver·ve·lend <vervelende, vervelender, vervelendst> [vərvelənt] ADJ

1. vervelend (saai):

vervelend

langweilig

2. vervelend (onaangenaam):

vervelend

unangenehm

vervelend

ärgerlich

vervelend

leidig

een vervelende geschiedenis

eine ärgerliche Geschichte

ik vond dat heel vervelend

ich fand das sehr ärgerlich

3. vervelend (onhebbelijk):

vervelend

hässlich

vervelend

eklig ugs

wees nu niet zo vervelend!

sei jetzt nicht so hässlich!

aan·val·lend [anvɑlənt] ADJ

aanvallend

Angriffs-

aanvallend

offensiv

het aanvallend voetbal

der Angriffsfußball

aanvallend te werk gaan

offensiv vorgehen

be·zei·len <bezeilde, h. bezeild> [bəzɛɪlə(n)] VERB trans

1. bezeilen (zeilen over):

bezeilen

durchsegeln

bezeilen

besegeln

2. bezeilen (door zeilen bereiken):

bezeilen

ansegeln

er is geen land (geen haven) met hem te bezeilen

mit ihm ist nichts anzufangen [o. nicht auszukommen]

om·zei·len <omzeilde, h. omzeild> [ɔmzɛilə(n)] VERB trans

1. omzeilen (zeilend uit de weg gaan):

omzeilen

umsegeln

omzeilen

umschiffen

2. omzeilen:

omzeilen (ontwijken)

umgehen

omzeilen (ontwijken)

ausweichen +Dat

omzeilen (om iets onaangenaams)

herumkommen um +Akk

alle klippen omzeilen

alle Klippen umschiffen

moeilijkheden omzeilen

Schwierigkeiten umgehen [o. ausweichen]

dit werk valt niet te omzeilen

um diese Arbeit kommen wir nicht herum

op·dwei·len <dweilde op, h. opgedweild> [ɔbdwɛilə(n)] VERB trans

1. opdweilen (dweilend wegnemen):

opdweilen

aufwischen

2. opdweilen (schoonmaken):

opdweilen

wischen