Niederländisch » Deutsch

be·mid·de·ling <bemiddeling|en> [bəmɪdəlɪŋ] SUBST f

be·min·nen <beminde, h. bemind> [bəmɪnə(n)] VERB trans

be·mid·deld <bemiddelde, bemiddelder, bemiddeldst> [bəmɪdəlt] ADJ

be·mid·de·len1 <bemiddelde, h. bemiddeld> [bəmɪdələ(n)] VERB trans (conflict)

be·ma·len <bemaalde, h. bemalen> [bəmalə(n)] VERB trans

be·man·ning <bemanning|en> [bəmɑnɪŋ] SUBST f

1. bemanning (personeel):

2. bemanning (het van personeel voorzien):

be·mes·ting [bəmɛstɪŋ] SUBST f geen Pl

be·moei·en <bemoeide zich, h. zich bemoeid> [bəmujə(n)] VERB wk ww zich bemoeien

1. bemoeien (zich mengen (in)):

sich (ein)mischen in +Akk

2. bemoeien (het in orde maken van iets):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski