Niederländisch » Deutsch

bor·der·li·ner <borderliner|s> [bɔːrdərlɑjnər] SUBST m

bor·deaux1 [bɔrdo] SUBST nt geen Pl (kleur)

bord·spel <bordspel|en> [bɔrtspɛl] SUBST nt

bor·du·ren <borduurde, h. geborduurd> [bɔrdyrə(n)] VERB trans

bor·der <border|s> [bɔːrdər] SUBST m

bor·des <bordes|sen> [bɔrdɛs] SUBST nt

1. bordes (verhoogde stoep):

2. bordes (trapportaal):

3. bordes (laadvloer):

Rampe f

bor·deel <bor|delen> [bɔrdel] SUBST nt

bo·ren1 <boorde, h. geboord> [borə(n)] VERB intr

1. boren (met een boor werken):

2. boren (door iets heen, in iets dringen):

3. boren (zich hoog verheffen):

4. boren (geluiden, licht, de blik):

bor·gen VERB

borgen 3. Pers Pl Imperf van bergen

Siehe auch: bergen

ber·gen <borg, h. geborgen> [bɛrɣə(n)] VERB trans

2. bergen scheepv.:

4. bergen (in veiligheid brengen):

bo·ri·um [borijʏm] SUBST nt geen Pl

Bor nt

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski