Niederländisch » Deutsch

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] VERB trans form

li·nië·ren <linieerde, h. gelinieerd> [linijerə(n)] VERB trans

de·fi·nië·ren <definieerde, h. gedefinieerd> [defin(i)jerə(n)] VERB trans

bou·quet <bouquet|s> [bukɛ] SUBST nt of m

dren·te·nie·ren <drentenierde, h. gedrentenierd> VERB intr

ren·te·nie·ren <rentenierde, h. gerentenierd> [rɛntənirə(n)] VERB intr

1. rentenieren (van zijn rente leven):

2. rentenieren (niets uitvoeren):

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] VERB trans

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

poei·e·ren VERB trans

poeieren → poederen

Siehe auch: poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] VERB trans

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] VERB trans (met ‘het’)

hoef·die·ren [huvdirə(n)] SUBST Pl

ver·lui·e·ren <verluierde, h. verluierd> [vərlœyərə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski