Übersetzungen für „durchschummeln“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

schim·mel <schimmel|s> [sxɪməl] SUBST m

1. schimmel (witachtige uitslag):

schimmel

Schimmel m

2. schimmel plantk. (klasse):

schimmel

Pilz m

3. schimmel (plantje):

schimmel

Schimmel m

schimmel

Schimmelpilz m

4. schimmel (paard):

schimmel

Schimmel m

schom·mel <schommel|s> [sxɔməl] SUBST f

schommel

Schaukel f

schim·me·len <schimmelde, i. geschimmeld> [sxɪmələ(n)] VERB intr

schimmelen

(ver)schimmeln

schimmelen

schimm(e)lig werden

schom·me·len <schommelde, h. geschommeld> [sxɔmələ(n)] VERB intr

1. schommelen:

schommelen (heen en weer bewegen)

schaukeln

schommelen (van een schommel)

schwingen

schommelen (regelmatig)

pendeln

2. schommelen (zich op een schommel vermaken):

schommelen

schaukeln

3. schommelen (zich bewegen om een gemiddelde):

schommelen

schwanken

4. schommelen (voortbewegen):

schommelen

wackeln

schommelen

watscheln

be·schim·meld [bəsxɪməlt] ADJ

beschimmeld

schimm(e)lig

beschimmeld

verschimmelt

be·schim·me·len <beschimmelde, i. beschimmeld> [bəsxɪmələ(n)] VERB intr

beschimmelen

verschimmeln

beschimmelen

schimmeln