Übersetzungen für „eierfrucht“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

verf·lucht [vɛrəflʏxt] SUBST f geen Pl

verflucht

Farbgeruch m

eer·zucht [erzʏxt] SUBST f geen Pl

eerzucht

Ehrgeiz m

pit·vrucht <pitvrucht|en> [pɪtfrʏxt] SUBST f

pitvrucht

Kernfrucht f

pitvrucht

Steinfrucht f

berg·lucht [bɛrxlʏxt] SUBST f geen Pl

berglucht

Bergluft f

berglucht

Gebirgsluft f

berglucht

Höhenluft f

ci·trus·vrucht <citrusvrucht|en> [sitrʏsfrʏxt] SUBST f

citrusvrucht

Zitrusfrucht f

bos·vrucht <bosvrucht|en> [bɔsfrʏxt] SUBST f

bosvrucht

Waldbeere f

bosvrucht

Waldfrucht f

gods·vrucht [ɣɔtsfrʏxt] SUBST f geen Pl

godsvrucht

Gottesfurcht f

peul·vrucht <peulvrucht|en> [pølvrʏxt] SUBST f

peulvrucht

Hülsenfrucht f

bu·ren·ge·rucht [byrə(n)ɣərʏxt] SUBST nt geen Pl

burengerucht

(häusliche) Ruhestörung f

burengerucht

ruhestörende(r) Lärm m

burengerucht maken

die Hausruhe stören

heb·zucht [hɛpsʏxt] SUBST f geen Pl

hebzucht

Habgier f

vet·zucht [vɛtsʏxt] SUBST f geen Pl

vetzucht

Fettsucht f

geel·zucht [ɣelzʏxt] SUBST f geen Pl

geelzucht

Gelbsucht f

geld·zucht [ɣɛltsʏxt] SUBST f geen Pl

geldzucht

Geldgier f

geldzucht

Geldsucht f

pest·lucht <pestlucht|en> [pɛstlʏxt] SUBST f

1. pestlucht ugs (stank):

pestlucht

Pestgeruch m

pestlucht

Pestgestank m

2. pestlucht (met peststof besmette lucht):

pestlucht

verpestete [o. verseuchte] Atmosphäre f