Niederländisch » Deutsch

uit·zin·gen <zong uit, h. uitgezongen> [œytsɪŋə(n)] VERB trans

2. uitzingen (ten einde zingen):

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VERB trans

mee·zin·gen <zong mee, h. meegezongen> [mezɪŋə(n)] VERB trans

in·zit·ten <zat in, h. ingezeten> [ɪnzɪtə(n)] VERB intr

1. inzitten (zitten in iets):

sitzen in +Dat
dat zit er niet in übtr ugs

2. inzitten (met ‘over’; bezorgd zijn):

in·zin·king <inzinking|en> [ɪnzɪŋkɪŋ] SUBST f

2. inzinking econ. (achteruitgang):

3. inzinking (het (weg)zakken in):

4. inzinking (plaats):

klein·geld [klɛiŋɣɛlt] SUBST nt geen Pl

pin·ge·len <pingelde, h. gepingeld> [pɪŋələ(n)] VERB intr

1. pingelen (afdingen):

2. pingelen (geluid m.b.t. auto's):

3. pingelen (voetbal):

fummeln abw

4. pingelen (snaarinstrumenten):

sin·ge·len <singelde, h. gesingeld> [sɪŋələ(n)] VERB intr

krin·ge·len <kringelde, h. gekringeld> [krɪŋələ(n)] VERB intr

af·pin·ge·len <pingelde af, h. afgepingeld> [ɑfpɪŋələ(n)] VERB trans

om·sin·ge·len <omsingelde, h. omsingeld> [ɔmsɪŋələ(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski