Übersetzungen für „employee“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

em·ployé <employé|s> [ɑmplwɑje] SUBST m

employé

Angestellte(r) m

em·plooi <emplooi|en> [ɛmploj] SUBST nt

1. emplooi (betrekking):

emplooi

Beschäftigung f

emplooi

Stellung f

zonder (vast) emplooi

ohne (feste) Beschäftigung

2. emplooi (gebruik):

emplooi

Verwendung f

3. emplooi (soort van rol):

emplooi

Rollenfach nt

om·ploe·gen <ploegde om, h. omgeploegd> [ɔmpluɣə(n)] VERB trans

omploegen

umpflügen

em·pi·rie [ɛmpiri] SUBST f geen Pl

empirie

Empirie f

ploeg <ploeg|en> [plux] SUBST f

1. ploeg:

ploeg (groep bij elkaar behorende arbeiders)

Schicht f

ploeg (buitenwerk)

Kolonne f

in ploegen werken

Schicht arbeiten

2. ploeg SPORT:

ploeg

Mannschaft f

ploeg (turnen)

Riege f

de nationale ploeg

die Nationalmannschaft

3. ploeg landb.:

ploeg

Pflug m

de handen aan de ploeg slaan übtr

die Arbeit in Angriff nehmen

plom·be <plombe|s> [plɔmbə] SUBST f

plombe

Plombe f

plo·zen VERB

plozen 3. Pers Pl Imperf van pluizen

Siehe auch: pluizen

plui·zen <pluisde, h. gepluisd> [plœyzə(n)] VERB intr

1. pluizen (pluizen afgeven):

pluizen

fusseln

die stof pluist erg

dieser Stoff fusselt sehr

2. pluizen (iets nazoeken):

pluizen

stöbern

in een boek pluizen

in einem Buch stöbern