Übersetzungen für „fachurteil“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

fa·cul·teit <faculteit|en> [fɑkʏltɛit] SUBST f

faculteit

Fakultät f

de faculteit der rechtsgeleerdheid

die juristische Fakultät

fa·ci·li·teit <faciliteit|en> [fasilitɛit] SUBST f

faciliteit

Vergünstigung f

faciliteit

Erleichterung f

iem faciliteiten bij betaling toestaan

jdm Zahlungserleichterungen gewähren

fa·ci·li·tei·ten [fɑsilitɛɪtə(n)] SUBST

faciliteiten Pl belg:

faciliteiten

sprachliche Sonderregelungen Pl

fac·to·rij <factorij|en> [fɑktorɛi] SUBST f

factorij

Handelsniederlassung f

fac·tu·re·ren <factureerde, h. gefactureerd> [fɑktyrerə(n)] VERB trans econ.

factureren

fakturieren

schurf·tig [sxʏrftəx] ADJ

1. schurftig:

schurftig (met schurft behept: bij mensen)

krätzig

schurftig (met schurft behept: bij dieren)

räudig

2. schurftig übtr (smerig):

schurftig

schäbig

schurftig

niederträchtig

schurftig

schofel ugs