Niederländisch » Deutsch

fes·ton·ne·ren <festonneerde, h. gefestonneerd> [fɛstɔnerə(n)] VERB trans

vast·leg·gen <legde vast, h. vastgelegd> [vɑstlɛɣə(n)] VERB trans

fes·tijn <festijn|en> [fɛstɛin] SUBST nt

1. festijn (feestmaal):

2. festijn (feest):

Fest nt

les·sen1 <leste, h. gelest> [lɛsə(n)] VERB trans

1. lessen (dorst):

2. lessen (gevoelens, verlangens, begeerten):

3. lessen (kalk):

fles·sen <fleste, h. geflest> [flɛsə(n)] VERB trans

1. flessen (afzetten):

neppen ugs

2. flessen (bedotten):

Ne·pa·le·se SUBST f

Nepalese weibliche Form von Nepalees¹

Siehe auch: Nepalees , Nepalees

Ne·pa·lees2 [nepɑles] ADJ

Ne·pa·lees1 <Nepa|lezen> [nepɑles] SUBST m

ge·he·sen VERB

gehesen → hijsen¹, → hijsen²

Siehe auch: hijsen , hijsen

hij·sen2 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB intr ((veel) drinken)

hij·sen1 <hees, h. gehesen> [hɛisə(n)] VERB trans

2. hijsen (met moeite naar boven brengen):

3. hijsen ((veel) drinken):

saufen sl

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski