Übersetzungen für „fingergelenk“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

fin·ge·ren <fingeerde, h. gefingeerd> [fɪŋɣerə(n)] VERB trans

fingeren

fingieren

fingeren

erdichten

uit·mer·ge·len <mergelde uit, h. uitgemergeld> [œytmɛrɣələ(n)] VERB trans

uitmergelen

ausmergeln

ver·ge·len <vergeelde, i. vergeeld> [vərɣelə(n)] VERB intr

vergelen

vergilben

pin·ge·len <pingelde, h. gepingeld> [pɪŋələ(n)] VERB intr

1. pingelen (afdingen):

pingelen

feilschen

2. pingelen (geluid m.b.t. auto's):

pingelen

klingeln

3. pingelen (voetbal):

pingelen

dribbeln

pingelen

fummeln abw

4. pingelen (snaarinstrumenten):

pingelen

zupfen

sin·ge·len <singelde, h. gesingeld> [sɪŋələ(n)] VERB intr

singelen

im Einzel spielen

gor·ge·len <gorgelde, h. gegorgeld> [ɣɔrɣələ(n)] VERB intr

gorgelen

gurgeln

ver·ge·leek VERB

1. vergeleek 3. Pers Pl Imperf van vergelijken

2. vergeleek volt. deelw. van vergelijken

Siehe auch: vergelijken

ver·ge·lij·ken <vergeleek, h. vergeleken> [vɛrɣəlɛikə(n)] VERB trans

vergelijken

vergleichen

vergeleken met vroeger

im Vergleich zu früher

niet te vergelijken zijn met

nicht zu vergleichen sein mit

een vergelijkend warenonderzoek

ein vergleichender Warentest