Übersetzungen für „geslacht“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·slacht <geslacht|en> [ɣəslɑxt] SUBST nt

1. geslacht:

geslacht (stamhuis, familie)

Geschlecht nt

geslacht (stamhuis)

Haus nt

een adellijk geslacht

ein adliges Geschlecht

2. geslacht (sekse):

geslacht

Geschlecht nt

een kind van het mannelijk geslacht

ein Kind männlichen Geschlechts

het zwakke geslacht

das zarte [o. schwache] Geschlecht

3. geslacht:

geslacht

Art f

geslacht

Gattung f

geslacht (ras)

Geschlecht nt

het menselijk geslacht

das Menschengeschlecht

4. geslacht (generatie):

geslacht

Geschlecht nt

geslacht

Generation f

geslacht rel.

Glied nt

van geslacht op geslacht

von Geschlecht zu Geschlecht

5. geslacht biol. (soort):

geslacht

Gattung f

het geslacht van de muizen

die Familie der Mäuse

van hetzelfde geslacht

gleichgeschlechtlich

6. geslacht (geslachtsorgaan):

geslacht

Geschlecht nt

7. geslacht taalk.:

geslacht

Geschlecht nt

geslacht

grammatische(s) Geschlecht nt

geslacht

Genus nt fachspr

het mannelijk/ vrouwelijk/ onzijdig geslacht

das männliche/weibliche/sächliche Geschlecht

Beispielsätze für geslacht

van geslacht op geslacht

von Geschlecht zu Geschlecht

zonder onderscheid naar geslacht

ohne Unterschied des Geschlechts

het vrouwelijk(e) geslacht

das weibliche Geschlecht

het sterke geslacht

das starke Geschlecht

een adellijk geslacht

ein adliges Geschlecht

het menselijk geslacht

das Menschengeschlecht

van hetzelfde geslacht

gleichgeschlechtlich

het zwakke geslacht

das zarte [o. schwache] Geschlecht

voortspruiten uit een adellijk geslacht

einem adligen Geschlecht entsprießen

het geslacht van de muizen

die Familie der Mäuse

het mannelijk/ vrouwelijk/ onzijdig geslacht

das männliche/weibliche/sächliche Geschlecht

een kind van het mannelijk geslacht

ein Kind männlichen Geschlechts

hij is gesproten uit een aanzienlijk geslacht

er stammt aus einem angesehenen Geschlecht

hij is de luister van zijn geslacht

er ist der Ruhm seines Geschlechts