Übersetzungen für „glänzendes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

glan·zen¹ <glansde, h. geglansd> [ɣlɑnzə(n)] VERB trans

glanzen (doen glimmen: mechanisch van metaal, steen)

polieren

glanzen (doen glimmen: chemisch van metalen)

glänzen

glanzen (doen glimmen: stof, papier, hout, leer)

appretieren

gla·ze·nier <glazenier|s> [ɣlazənir] SUBST m

glazenier

Glasmaler m

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

inzenden

senden

inzenden

schicken

iem de wereld inzenden

jdn in die Welt (hinaus)schicken

2. inzenden (insturen, indienen):

inzenden

einsenden

inzenden

schicken

goederen inzenden voor een tentoonstelling

eine Ausstellung mit Waren beschicken

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] SUBST m

inzender

Einsender m

gla·zen [ɣlazə(n)] ADJ

1. glazen (van glas):

glazen

gläsern

glazen

Glas-

glazen

glas-

een glazen deur

eine Glastür

een glazen kom

eine Glasschüssel

het glazen oog

das Glasauge

2. glazen (glazig):

glazen

glasig

glazen

gläsern

glazen ogen

glasige Augen Pl

3. glazen (aardappelen):

glazen

glasig

gan·zen·spel SUBST nt

ganzenspel → ganzenbord

Siehe auch: ganzenbord

gan·zen·bord <ganzenbord|en> [ɣɑnzə(n)bɔrt] SUBST nt

1. ganzenbord (spel):

ganzenbord

Gänsespiel nt

2. ganzenbord (speelbord):

ganzenbord

Gänsespielbrett nt

gan·zen·mars [ɣɑnzə(n)mɑrs] SUBST f geen Pl

in ganzenmars

im Gänsemarsch

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VERB trans

afzenden

absenden

afzenden

versenden

af·zen·der <afzender|s> [ɑfsɛndər] SUBST m

afzender

Absender m

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

nazenden

nachschicken

nazenden

nachsenden

iems post nazenden

jdm die Post nachschicken

glans·pe·ri·o·de <glansperiode|s, glansperiode|n> [ɣlɑnsperijodə] SUBST f

glansperiode

Glanzzeit f

glan·zig [ɣlɑnzəx] ADJ

glanzig

glänzend

glanzig (zacht glanzig)

schimmernd

glans <glans|en, glanzen> [ɣlɑns] SUBST m

1. glans:

glans (uitstraling, schijnsel)

Glanz m

glans (zwak)

Schimmer m

2. glans (spiegelende reflectie):

glans

Glanz m

glans

Feuer nt

zijn glans verliezen

seinen Glanz verlieren

ogen zonder glans

glanzlose Augen Pl

3. glans (praal, wereldse eer):

glans

Glanz m

glans

Glorie f form

de glans van het hof

der Glanz des Hofes

voor iets met glans slagen

etw glänzend bestehen

gla·zen·was·ser <glazenwasser|s> [ɣlazə(n)wɑsər] SUBST m

1. glazenwasser (persoon):

glazenwasser

Fensterputzer m

glazenwasser

Glasreiniger m

2. glazenwasser (grote libel):

glazenwasser

Wasserjungfer f

gan·zen·bord <ganzenbord|en> [ɣɑnzə(n)bɔrt] SUBST nt

1. ganzenbord (spel):

ganzenbord

Gänsespiel nt

2. ganzenbord (speelbord):

ganzenbord

Gänsespielbrett nt

gan·zen·pas·tei <ganzenpastei|en> [ɣɑnzə(n)pɑstɛi] SUBST f

ganzenpastei

Gänseleberpastete f