Übersetzungen für „hereilen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

her·eni·gen <herenigde, h. herenigd> [hɛrenəɣə(n)] VERB trans

1. herenigen (weer bijeenbrengen):

herenigen

wiedervereinigen

2. herenigen (verzoenen):

herenigen

vereinen

ver·zei·len <verzeilde, i. verzeild> [vərzɛilə(n)] VERB intr

in een wespennest verzeild raken

in eine missliche Lage geraten

ergens verzeild raken übtr

irgendwohin verschlagen werden

be·zei·len <bezeilde, h. bezeild> [bəzɛɪlə(n)] VERB trans

1. bezeilen (zeilen over):

bezeilen

durchsegeln

bezeilen

besegeln

2. bezeilen (door zeilen bereiken):

bezeilen

ansegeln

er is geen land (geen haven) met hem te bezeilen

mit ihm ist nichts anzufangen [o. nicht auszukommen]

her·exa·men <herexamen|s> [hɛrɛksamə(n)] SUBST nt

herexamen

Wiederholungsprüfung f

hij heeft een herexamen voor wiskunde

er hat eine Wiederholungsprüfung in Mathematik

he·re·miet <heremiet|en> [herəmit] SUBST m

heremiet

Eremit m

heremiet

Einsiedler m

heremiet

Klausner m

ab·sei·len [ɑbzɑjlən] VERB alleen inf.

abseilen

(sich) abseilen

om·zei·len <omzeilde, h. omzeild> [ɔmzɛilə(n)] VERB trans

1. omzeilen (zeilend uit de weg gaan):

omzeilen

umsegeln

omzeilen

umschiffen

2. omzeilen:

omzeilen (ontwijken)

umgehen

omzeilen (ontwijken)

ausweichen +Dat

omzeilen (om iets onaangenaams)

herumkommen um +Akk

alle klippen omzeilen

alle Klippen umschiffen

moeilijkheden omzeilen

Schwierigkeiten umgehen [o. ausweichen]

dit werk valt niet te omzeilen

um diese Arbeit kommen wir nicht herum

be·vui·len <bevuilde, h. bevuild> [bəvœylə(n)] VERB trans

bevuilen

beschmutzen

bevuilen

verunreinigen form

je hebt je hemd bevuild

du hast dir das Hemd beschmutzt