Übersetzungen für „horen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ho·ren¹ <hoorde, h. gehoord> [horə(n)] VERB trans

horen (met het gehoor waarnemen)

hören

horen jur.

vernehmen

getuigen horen

Zeugen vernehmen

zo mag ik het horen

das höre ich gerne

ik heb het alleen van horen zeggen

ich habe es nur vom Hörensagen

hoor eens!

hör mal (her)!

ho·ren² <hoorde, h. gehoord> [horə(n)] VERB intr

1. horen (zijn plaats hebben):

horen

gehören

bij elkaar horen

zusammengehören

dit deksel hoort bij deze pot

dieser Deckel gehört zu diesem Topf

de zieke hoort in bed

der Kranke gehört ins Bett

wie niet horen wil, moet voelen Sprichw

wer nicht hören will, muss fühlen Sprichw

2. horen (gepast zijn):

horen

sich gehören

voor wat hoort wat

eine Hand wäscht die andere Sprichw

voor wat hoort wat

ein Dienst ist des anderen wert

dat hoort zo

das gehört sich so

3. horen (toebehoren):

horen

gehören +Dat

dit huis hoort aan mijn vader

dieses Haus gehört meinem Vater

Beispielsätze für horen

getuigen horen

Zeugen vernehmen

een jammerkreet laten horen

laut jammern

erbij halen/erbij horen

herbeiholen/dazugehören

bij elkaar horen

zusammengehören

een nieuw geluid laten horen übtr

ganz neue Töne von sich geben übtr

iets in de wandelgang horen übtr

etw en passant erfahren [o. hören]

iets op de radio horen

etw im Radio hören

zo mag ik het horen

das höre ich gerne

horen en zien vergaat je erbij

da vergeht einem Hören und Sehen

ik kent het van horen zeggen

das kenne ich vom Hörensagen

hij kan het gras horen groeien iron übtr

er hört das Gras wachsen ugs

van iem geen kwaad willen horen

auf jdn nichts kommen lassen

wie niet horen wil, moet voelen Sprichw

wer nicht hören will, muss fühlen Sprichw

ik heb het alleen van horen zeggen

ich habe es nur vom Hörensagen

het is prettig te horen dat …

es ist erfreulich zu hören, dass …

dat is niet om aan te horen

ich kann es nicht mehr mit anhören

men kon er een speld horen vallen übtr

man konnte eine Stecknadel [o. Nadel] fallen hören

het is hem aan te horen, dat …

man hört (es) ihm an, dass …

hij heeft de klok horen luiden (maar weet niet waar de klepel hangt) übtr

er hat die Glocken läuten hören(, aber weiß nicht, wo sie hängen)