Niederländisch » Deutsch

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] VERB intr

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] VERB intr

1. tuinieren (als beroep):

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] VERB trans

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] VERB trans

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

4. versieren ugs (verleiden):

bru·ta·li·se·ren <brutaliseerde, h. gebrutaliseerd> [brytalizerə(n)] VERB trans

dren·te·nie·ren <drentenierde, h. gedrentenierd> VERB intr

ren·te·nie·ren <rentenierde, h. gerentenierd> [rɛntənirə(n)] VERB intr

1. rentenieren (van zijn rente leven):

2. rentenieren (niets uitvoeren):

in·ter·ve·nië·ren <intervenieerde, h. geïntervenieerd> [ɪntərvenijerə(n)] VERB intr

li·nië·ren <linieerde, h. gelinieerd> [linijerə(n)] VERB trans

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski