Niederländisch » Deutsch

klok·ken1 <klokte, h. geklokt> [klɔkə(n)] VERB intr

1. klokken (werktijden laten vastleggen):

klok·ken·spel <klokkenspel|len> [klɔkə(n)spɛl] SUBST nt

1. klokkenspel muz.:

2. klokkenspel scherzh (geslachtsdelen):

edle(n) Teile Pl

klok·ken·lui·der <klokkenluider|s> [klɔkə(n)lœydər] SUBST m

1. klokkenluider (luider van een torenklok):

2. klokkenluider (persoon die misstanden naar buiten brengt):

klok·ken·to·ren <klokkentoren|s> [klɔkə(n)torə(n)] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski