Übersetzungen für „klungelaarster“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

hen·ge·laar·ster SUBST f

hengelaarster weibliche Form von hengelaar

Siehe auch: hengelaar

hen·ge·laar <hengelaar|s> [hɛŋəlar] SUBST m (visser)

hengelaar

Angler m

pin·ge·laar·ster SUBST f

pingelaarster weibliche Form von pingelaar

Siehe auch: pingelaar

pin·ge·laar <pingelaar|s> [pɪŋəlar] SUBST m (afdinger)

pingelaar

Feilscher m

keu·ve·laar·ster SUBST f

keuvelaarster weibliche Form von keuvelaar

Siehe auch: keuvelaar

keu·ve·laar <keuvelaar|s> [køvəlar] SUBST m

keuvelaar

Plauderer m

knut·se·laar·ster SUBST f

knutselaarster weibliche Form von knutselaar

Siehe auch: knutselaar

knut·se·laar <knutselaar|s> [knʏtsəlar] SUBST m

knutselaar

Bastler m

knutselaar

Tüftler m ugs

klun·ge·laar [klʏŋəlar] SUBST m

klungelaar

Stümper m

klungelaar

Pfuscher m ugs

puz·ze·laar·ster SUBST f

puzzelaarster weibliche Form von puzzelaar

Siehe auch: puzzelaar

puz·ze·laar <puzzelaar|s> [pʏzəlar] SUBST m

puzzelaar (legpuzzels)

Puzzler m

puzzelaar (denkpuzzels)

Rätselfreund m

han·de·laar·ster SUBST f

handelaarster weibliche Form von handelaar

Siehe auch: handelaar

han·de·laar <handelaar|s, hande|laren> [hɑndəlar] SUBST m

handelaar

Händler m

handelaar

Kaufmann m

handelaar

Kauffrau f

kib·be·laar·ster SUBST f

kibbelaarster weibliche Form von kibbelaar

Siehe auch: kibbelaar

kib·be·laar <kibbelaar|s> [kɪbəlar] SUBST m

kibbelaar

zänkische(r) Mensch m

kop·pe·laar·ster <koppelaarster|s> [kɔpəlarstər] SUBST f

koppelaarster weibliche Form von koppelaar

Siehe auch: koppelaar

kop·pe·laar <koppelaar|s> [kɔpəlar] SUBST m

1. koppelaar (relaties):

koppelaar

Heiratsvermittler m

koppelaar

Ehevermittler m

2. koppelaar (ontucht):

koppelaar

Kuppler m

wan·de·laar·ster <wandelaarster|s> [wɑndəlarstər] SUBST f

wandelaarster weibliche Form von wandelaar

Siehe auch: wandelaar

wan·de·laar <wandelaar|s> [wɑndəlar] SUBST m

wandelaar

Spaziergänger m

wandelaar (op trektocht)

Wanderer m

knib·be·laar·ster SUBST f

knibbelaarster weibliche Form von knibbelaar

Siehe auch: knibbelaar

knib·be·laar <knibbelaar|s> [knɪbəlar] SUBST m

knibbelaar

Pfennigfuchser m

fe·me·laar·ster SUBST f

femelaarster weibliche Form von femelaar

Siehe auch: femelaar

fe·me·laar <femelaar|s> [feməlar] SUBST m

femelaar (langdradig)

Salbader m

femelaar (langdradig)

frömmelnder Schwätzer

femelaar (schijnheilig)

Frömmler m

ze·me·laar·ster SUBST f

zemelaarster weibliche Form von zemel

Siehe auch: zemel

ze·mel <zemel|en> [zeməl] SUBST f (graan)

zemel

Kleie f

gij·ze·laar·ster SUBST f

gijzelaarster weibliche Form von gijzelaar

Siehe auch: gijzelaar

gij·ze·laar <gijzelaar|s> [ɣɛizəlar] SUBST m

1. gijzelaar (gegijzelde):

gijzelaar

Geisel f

2. gijzelaar (gijzelhouder):

gijzelaar

Geiselnehmer m

boe·me·laar·ster SUBST f

boemelaarster weibliche Form von boemelaar

Siehe auch: boemelaar

boe·me·laar <boemelaar|s> [buməlar] SUBST m

boemelaar

Bummler m

dob·be·laar·ster SUBST f

dobbelaarster weibliche Form von dobbelaar

Siehe auch: dobbelaar

dob·be·laar <dobbelaar|s> [dɔbəlar] SUBST m

dobbelaar

Würfelspieler m

hak·ke·laar·ster SUBST f

hakkelaarster weibliche Form von hakkelaar

Siehe auch: hakkelaar

hak·ke·laar <hakkelaar|s> [hɑkəlar] SUBST m

hakkelaar

Stotterer m

pim·pe·laar·ster SUBST f

pimpelaarster weibliche Form von pimpelaar

Siehe auch: pimpelaar

pim·pe·laar <pimpelaar|s> [pɪmpəlar] SUBST m

pimpelaar

Pichler m

pimpelaar

Zecher m scherzh

pimpelaar

Zechbruder m a. abw

rij·me·laar·ster SUBST f

rijmelaarster weibliche Form von rijmelaar

Siehe auch: rijmelaar

rij·me·laar <rijmelaar|s> [rɛiməlar] SUBST m

rijmelaar

Reimschmied m scherzh

rijmelaar

Versemacher m ugs

rijmelaar

Dichterling m ugs

rijmelaar scherzh

Verseschmied m scherzh

wei·fe·laar·ster SUBST f

weifelaarster weibliche Form von weifelaar

Siehe auch: weifelaar

wei·fe·laar <weifelaar|s> [wɛifəlar] SUBST m

weifelaar

Zauderer m

weifelaar form

Wankelmütige(r) f(m)