Übersetzungen für „koppel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kop·pel¹ <koppel|s> [kɔpəl] SUBST nt

1. koppel (span):

koppel

Gespann nt

koppel

Zweigespann nt

een aardig koppel

ein nettes Gespann

een koppel paarden

ein Pferdegespann

2. koppel (paartje):

koppel

Paar nt

koppel

Pärchen nt

3. koppel (vlucht):

koppel

Schar f

4. koppel nat.:

koppel

Drehmoment nt

kop·pel² <koppel|s> [kɔpəl] SUBST f

1. koppel (draagriem):

koppel

Koppel nt

koppel

Koppelriemen m

2. koppel (hondenriem):

koppel

Koppel f

Beispielsätze für koppel

een aardig koppel

ein nettes Gespann

een koppel paarden

ein Pferdegespann