Übersetzungen für „kräusel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

krab·bel <krabbel|s> [krɑbəl] SUBST f

1. krabbel (krab):

krabbel

Kratzer m

2. krabbel (onduidelijk schriftteken):

krabbel

Krakel m

krabbel

Kritzelei f

3. krabbel (vluchtige schets):

krabbel

(flüchtige) Skizze f

krabbel

Notiz f

kra·keel <kra|kelen> [krakel] SUBST nt

1. krakeel (ruzie):

krakeel

Krakeel m

2. krakeel (onenigheid):

krakeel

Zänkerei f

krau·wen <krauwde, h. gekrauwd> [krɑuwə(n)] VERB trans

krauwen

kraulen

kras·sen¹ <kraste, h. gekrast> [krɑsə(n)] VERB intr

1. krassen (schrapend geluid geven):

krassen

kratzen

2. krassen (rauw keelgeluid geven):

krassen

krächzen

het krassen van de kraaien

das Krächzen der Krähen

3. krassen:

krassen (schrappen maken)

kratzen

krassen (zonder geluid strepen maken)

kritzeln

met een potlood krassen

mit einem Bleistift kritzeln

ran·sel <ransel|s> [rɑnsəl] SUBST m

1. ransel (vierkante rugtas):

ransel

Ranzen m

ransel gesch.

Tornister m

2. ransel (slaag):

ransel

Prügel Pl

een pak ransel

eine Tracht Prügel ugs