Übersetzungen für „landbesitz“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

land·eng·te <landengte|n, landengte|s> [lɑntɛŋtə] SUBST f

landengte

Landenge f

land·bouw [lɑndbɑu] SUBST m geen Pl

1. landbouw (akkerbouw):

landbouw

Ackerbau m

landbouw

Landbau m

2. landbouw econ.:

landbouw

Landwirtschaft f

land·bou·wer <landbouwer|s> [lɑndbɑuwər] SUBST m

landbouwer

Landwirt m

land·bouw·ge·bied <landbouwgebied|en> [lɑndbɑuɣəbit] SUBST nt

1. landbouwgebied (terrein):

landbouwgebied

landwirtschaftliche(s) Gebiet nt

op landbouwgebied

auf landwirtschaftlichem Gebiet

2. landbouwgebied (streek):

landbouwgebied

Ackerbaugebiet nt

landbouwgebied

Agrarzone f

land·huis <land|huizen> [lɑnthœys] SUBST nt

landhuis

Landhaus nt

landhuis

Herrenhaus nt

land·mijn <landmijn|en> [lɑntmɛin] SUBST f

landmijn

Landmine f

lands·man <lands|lieden, lands|lui> [lɑn(t)smɑn] SUBST m

landsman

Landsmann m

land·wind <landwind|en> [lɑntwɪnt] SUBST m

landwind

Landwind m

land- en zeewind

Land- und Seewind m

land·wijn <landwijn|en> [lɑntwɛin] SUBST m

landwijn

Landwein m

land·kaart <landkaart|en> [lɑntkart] SUBST f

landkaart

Landkarte f

land·macht [lɑntmɑxt] SUBST f geen Pl

landmacht

Heer nt

landmacht

Landstreitkräfte Pl

landleven SUBST

Benutzereintrag

landleven nt

Landleben nt