Niederländisch » Deutsch

los·bin·den <bond los, h. losgebonden> [lɔzbɪndə(n)] VERB trans

op·win·den2 <wond zich op, h. zich opgewonden> [ɔpwɪndə(n)] VERB wk ww

los·bran·den1 <brandde los, h. losgebrand> [lɔzbrɑndə(n)] VERB trans (losmaken)

los·we·ken <weekte los, h. losgeweekt> [lɔswekə(n)] VERB trans

af·win·den <wond af, h. afgewonden> [ɑfwɪndə(n)] VERB trans

om·bin·den <bond om, h. omgebonden> [ɔmbɪndə(n)] VERB trans

op·bin·den <bond op, h. opgebonden> [ɔbɪndə(n)] VERB trans

1. opbinden (naar boven omslaan):

2. opbinden (aan iets vastbinden):

3. opbinden (vastbinden):

4. opbinden (samenbinden):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski