Übersetzungen für „normalfall“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

nor·maal¹ <nor|malen> [nɔrmal] SUBST m

1. normaal wisk.:

normaal

Normale f

2. normaal (normale waarde):

normaal

Normale(s) nt

3. normaal meteo.:

normaal

Normal nt

4. normaal (benzine):

normaal

Normal

nor·ma·li·ter [nɔrmalitər] ADV

normaliter

normalerweise

nor·ma·li·sa·tie <normalisatie|s> [nɔrmaliza(t)si] SUBST f

1. normalisatie (het normaliseren):

normalisatie

Normalisierung f

de normalisatie van de prijzen

die Normalisierung der Preise

2. normalisatie (het vaststellen van een standaard):

normalisatie

Norm(ier)ung f

normalisatie

Standardisierung f

nor·ma·li·teit [nɔrmalitɛit] SUBST f geen Pl

normaliteit

Normalität f

nor·ma·li·se·ren <normaliseerde, h. genormaliseerd> [nɔrmalizerə(n)] VERB trans

1. normaliseren (standaardiseren):

normaliseren

normieren

normaliseren

standardisieren

een rivier normaliseren

einen Fluss regulieren

2. normaliseren (weer normaal maken):

normaliseren

normalisieren

de betrekkingen tussen beide landen zijn genormaliseerd

die Beziehungen zwischen beiden Ländern haben sich normalisiert

ab·nor·maal <abnormale, abnormaler, abnormaalst> [ɑpnɔrmal] ADJ

abnormaal

unnormal

abnormaal fachspr

anormal

een abnormale droogte

eine unnormale Trockenheit

een abnormaal hart

ein anormales Herz

for·ma·lis·me [fɔrmalɪsmə] SUBST nt geen Pl

formalisme

Formalismus m

smal·film <smalfilm|s> [smɑlfɪlm] SUBST m

smalfilm

Schmalfilm m