Übersetzungen für „oefenen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

oe·fe·nen¹ <oefende, h. geoefend> [ufənə(n)] VERB intr

1. oefenen:

oefenen (trainen, repeteren)

üben

oefenen (trainen)

trainieren

oefenen theat.

proben

op de piano oefenen

(auf dem) Klavier üben

op de grammatica oefenen

die Grammatik üben

oefenen voor de voorstelling

für die Vorstellung proben

2. oefenen rel.:

oefenen

Andacht halten

oefenen

Andachtsübungen halten

oe·fe·nen² <oefende, h. geoefend> [ufənə(n)] VERB trans

1. oefenen:

oefenen (trainen, repeteren)

üben

oefenen (trainen)

trainieren

oefenen theat.

proben

het geheugen oefenen

das Gedächtnis üben [o. schulen] [o. trainieren]

kinderen oefenen in het lezen

mit Kindern Lesen üben

zich oefenen in het zwemmen

sich im Schwimmen üben

2. oefenen +Dat:

oefenen (deugd, plicht: zich bekwamen in)

sich üben in +Dat

oefenen (deugd, plicht: uitoefenen)

üben

geduld oefenen

sich in Geduld üben

geduld oefenen

sich gedulden

gerechtigheid oefenen

Gerechtigkeit üben

3. oefenen form (van zich doen uitgaan):

oefenen

üben

kritiek oefenen

Kritik üben

Beispielsätze für oefenen

geduld oefenen

sich in Geduld üben

gerechtigheid oefenen

Gerechtigkeit üben

kritiek oefenen

Kritik üben

op de piano oefenen

(auf dem) Klavier üben

op de grammatica oefenen

die Grammatik üben

oefenen voor de voorstelling

für die Vorstellung proben

het geheugen oefenen

das Gedächtnis üben [o. schulen] [o. trainieren]

kinderen oefenen in het lezen

mit Kindern Lesen üben

zich oefenen in het zwemmen

sich im Schwimmen üben