Niederländisch » Deutsch

smoel·werk [smulwɛrk] SUBST nt geen Pl ugs

ta·kel·werk SUBST nt

takelwerk → takel

Siehe auch: takel

ta·kel <takel|s> [takəl] SUBST nt of m

2. takel scheepv. (uitrusting van een zeilschip):

Takel nt

prul·werk [prʏlwɛrək] SUBST nt geen Pl

over·werk [ovərwɛrk] SUBST nt geen Pl

brei·werk <breiwerk|en> [brɛiwɛrk] SUBST nt

1. breiwerk (wat men bezig is te breien):

2. breiwerk (gebreid goed):

krui·mel·werk [krœyməlwɛrk] SUBST nt geen Pl

1. kruimelwerk (klein karwei):

2. kruimelwerk (onbetekenend werk):

met·sel·werk [mɛtsəlwɛrk] SUBST nt geen Pl

1. metselwerk (gemetseld werk):

2. metselwerk (werk van metselaar):

or·gel·man <orgelman|nen> [ɔrɣəlmɑn] SUBST m

or·gel <orgel|s> [ɔrɣəl] SUBST nt

1. orgel (muziekinstrument):

Orgel f

2. orgel (galerij in een kerk):

Empore f

3. orgel (harmonium):

boek·werk <boekwerk|en> [bukwɛrk] SUBST nt

druk·werk <drukwerk|en> [drʏkwɛrk] SUBST nt

3. drukwerk ((opdracht tot) het drukken van iets):

Druck m

flex·werk [flɛkswɛrək] SUBST nt geen Pl

or·gel·spe·ler SUBST m

orgelspeler → organist

Siehe auch: organist

or·ga·nist <organist|en> [ɔrɣanɪst] SUBST m

knut·sel·werk [knʏtsəlwɛrk] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski