Übersetzungen für „pols“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

pols <pols|en> [pɔls] SUBST m

1. pols (handgewricht):

pols

Handgelenk nt

de vinger aan de pols houden übtr

in Tuchfühlung bleiben

iets uit de losse pols doen übtr

etw aus dem Handgelenk schütteln

2. pols (polsader; polsslag):

pols

Puls m

zich de polsen doorsnijden

sich Dat die Pulsadern aufschneiden

een zwakke pols hebben

einen schwachen Puls haben

Beispielsätze für pols

de pols is ontwricht

das Handgelenk ist verrenkt

een zwakke pols hebben

einen schwachen Puls haben

iem de pols voelen

jdm den Puls fühlen

een gladde pols

ein gleichmäßiger Pulsschlag

zijn pols jaagt

sein Puls jagt

de slagen van de pols tellen

die Pulsschläge zählen

de vinger aan de pols houden übtr

in Tuchfühlung bleiben

iets uit de losse pols doen übtr

etw aus dem Handgelenk schütteln

een vinger aan de pols houden übtr

den Finger auf etw Dat haben