Übersetzungen für „prävalent“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

pra·len <praalde, h. gepraald> [pralə(n)] VERB intr

1. pralen (pronken):

pralen

prahlen

2. pralen form (schitteren):

pralen

prangen

equi·va·lent² [ek(w)ivalɛnt] ADJ

equivalent

äquivalent

equivalent

gleichwertig

ta·lent <talent|en> [talɛnt] SUBST nt

1. talent (gave):

talent

Talent nt

talent

Begabung f

zij heeft artistieke talenten

sie hat eine künstlerische Ader

met (zijn) talent woekeren

mit seinem Pfunde wuchern

het talent voor zingen

das Talent zum Singen

2. talent (persoon):

talent

Talent nt

praal [pral] SUBST f geen Pl

praal

Prunk m

praal

Pracht f

praal (overdreven)

Pomp m

met pracht en praal

mit großem Prunk

praat [prat] SUBST m geen Pl

1. praat:

praat (het spreken)

Gespräch nt

praat (gebabbel)

Geplauder nt

iem aan de praat houden (blijven praten)

jdn mit Plaudereien aufhalten

iem aan de praat houden (van het werk houden)

jdn von der Arbeit abhalten

met iem aan de praat raken

mit jdm ins Gespräch kommen

praats hebben

das große Wort führen

praats voor zes hebben

wie ein Wasserfall reden

2. praat (taal):

praat

Rede f

praat abw

Gerede nt

gekke praat

dumme(s) Geschwätz nt

malle praat verkopen

dummes Zeug reden

vuile praat uitslaan

schmutzige Reden schwingen

een motor aan de praat krijgen

einen Motor in Gang bringen

pra·ten <praatte, h. gepraat> [pratə(n)] VERB intr

praten

reden

praten

sprechen

iem aan het praten krijgen

jdn zum Sprechen bringen

een programma aan elkaar praten

ein Programm moderieren

praten als Brugman

reden wie ein Buch

praat me er niet van

ich will davon nichts hören

eromheen praten

drum herumreden

gemakkelijk praten hebben

gut reden haben

langs elkaar heen praten

aneinander vorbeireden

iem laten praten

jdn reden lassen

zij stonden samen te praten

sie unterhielten sich

iem iets uit het hoofd praten übtr

jdm etw ausreden

daarover valt met hem te praten

darüber kann man mit ihm reden

prak·ken <prakte, h. geprakt> [prɑkə(n)] VERB trans

prakken

zermanschen

pra·li·ne <praline|s> [pralinə] SUBST f

1. praline (bonbon):

praline

Praline f

praline

Praliné nt A CH

2. praline (bepaald soort bonbon):

praline

Krokant m