Niederländisch » Deutsch

pro·vo·ce·ren <provoceerde, h. geprovoceerd> [provoserə(n)] VERB trans

pro·du·ce·ren <produceerde, h. geproduceerd> [prodyserə(n)] VERB trans

1. produceren (voortbrengen):

2. produceren jur. (overleggen):

pro·vo·ca·tie <provocatie|s> [provoka(t)si] SUBST f

pro·ce·de·ren <procedeerde, h. geprocedeerd> [prosəderə(n)] VERB intr

roe·pen·de <roepende|n> [rupəndə] SUBST m

pro·vi·an·de·ren <proviandeerde, h. geproviandeerd> [provijɑnderə(n)] VERB trans

stu·de·ren·de <studerende|n> [styderəndə] SUBST m en f

pro·vi·and [provijɑnt] SUBST nt of m geen Pl

pro·vi·der <provider|s> [provɑjdər] SUBST m

on·be·ken·de1 <onbekende|n> [ɔmbəkɛndə] SUBST m en f wisk.

vol·doen·de1 <voldoende|s, voldoende|n> [vɔldundə] SUBST nt of m of f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski