Übersetzungen für „rustig“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

rus·tig <rustige, rustiger, rustigst> [rʏstəx] ADJ

1. rustig (rust hebbend):

rustig

ruhig

rustig

geruhsam

rustig

ruhevoll

de rustige oude dag

der geruhsame Lebensabend

2. rustig (niet in beweging):

rustig

ruhig

rustig

reglos

rustig

still

3. rustig (niet haastig):

rustig

ruhig

rustig

gemächlich

het hart klopt rustig

das Herz schlägt ganz ruhig

4. rustig:

rustig (vrij van innerlijke beroering)

ruhig

rustig (vredig)

ruhevoll

5. rustig (kalm):

rustig

ruhig

rustig

gefasst

rustig

gelassen

rustig zijn gang gaan

sich durch nichts beirren lassen

6. rustig (niet luidruchtig, opdringerig):

rustig

ruhig

rustig

bescheiden

rustige kleuren übtr

ruhige [o. gedämpfte] Farben Pl

zich rustig houden

sich ruhig verhalten

7. rustig (ongestoord):

rustig

ruhig

rustig

ungestört

8. rustig (vreedzaam):

rustig

ruhig

rustig

geruhsam

het land is nu weer rustig

die Unruhen im Land haben sich gelegt

Beispielsätze für rustig

rustig maar!

immer mit der Ruhe!

rustig aan

ganz ruhig

het hart klopt rustig

das Herz schlägt ganz ruhig

rustig zijn gang gaan

sich durch nichts beirren lassen

zich rustig houden

sich ruhig verhalten

in rustig tempo

in ruhigem Tempo

een geneesmiddel rustig laten uitwerken

ein Medikament in Ruhe wirken lassen

rustig zijn (eigen) gang gaan

sich durch nichts beirren lassen

een rustig/een zwaarmoedig temperament

ein ruhiges/schwermütiges Wesen

het land is nu weer rustig

die Unruhen im Land haben sich gelegt

je mag dit rustig van mij aannemen

das kannst du mir ruhig glauben